Adriaan & Isabella
Adriaan vrijheer van Hoensbroek (1590-1675) volgde zijn vader Ulrich in 1631 op. Hij huwde in 1627 met Anna Maria Elisabeth van Loë tot Wissen. Helaas overleed zij al in 1632.
Zeven eeuwen lang was Kasteel Hoensbroek bewoond, op enkele periodes na. De lijn loopt via de Middeleeuwse ridders, graven en rijksheren tot markiezen van Hoensbroek. Niet van iedereen is een portret bewaard. Ook speelde niet iedereen een prominente rol. Toch vormen de bewoners samen een bonte stoet van adellijke dames en heren. De heren vervulden hoge politieke functies, huwden op stand in eigen kring en bemachtigden land en titels. Maar wie waren zij?
Adriaan vrijheer van Hoensbroek (1590-1675) volgde zijn vader Ulrich in 1631 op. Hij huwde in 1627 met Anna Maria Elisabeth van Loë tot Wissen. Helaas overleed zij al in 1632.
Via zijn oom Arnold van Boedberg erfde Adriaan in 1613 Schloss Haag in Geldern met de daarbij behorende landgoederen. Zijn rijkdommen, macht en invloed kwamen tot uiting in de verfraaiing en uitbreiding van zijn stamslot in Hoensbroek. De bouw in de zeventiende eeuwse Maaslandse renaissancestijl startte rond 1640. De bijgebouwen – varkensstal, koeienstal, paardenstal, tiendschuur, brouwerij en koetshuis – waren ook uit deze periode. Deze bouw betekende een enorme uitbreiding van het kasteel. In 1643 brak men eerst de ‘stercke huyssinghe’ uit de eerste bouwfase af waarna de nieuwe bouw begon die in 1656 voltooid werd. Adriaan overleed op 17 februari 1675 in Aken.
Hij werd opgevolgd door zijn zoon Arnold Adriaan, markies van Hoensbroek (1631-1694). Hij werd in 1675 door de Spaanse Koning Karel II tot deze hoge graad van adel verheven. Arnold Adriaan trouwde tweemaal. Eerst met Catharina van Bocholtz en later met Henriëtte de Cottereau. Hij bekleedde vele internationale politieke functies en genoot macht en aanzien. Arnold Adriaan overleed in 1694 in Hoensbroek. Zijn zoon Johan Willem Adriaan, markies van Hoensbroek volgde hem op (1666-1735). De echtgenote van Johan Willem Adriaan was Elisabeth Henriëtte, gravin van Schellart van Obbendorf. In 1735 overleed Willem Adriaan in zijn kasteel in Haag Geldern aan de pokken. Zijn zoon Frans Arnold volgde hem op.
Frans Arnold Adriaan Johannes Philip, markies en heer van Hoensbroek (1696-1759), werd geboren in Schloss Haag in Geldern (Duitsland) op 31 mei 1696. Hij reisde veel door Europa voor zowel zijn opleiding als politieke ambitie.
Door uitgekiende huwelijkspolitiek vond hij een uitstekende huwelijkspartner in gravin Anna Catharina Sophia, Rijksgravin von Schönborn. Zij trouwden op 3 november 1720 en kregen samen vierentwintig kinderen. Met kasteel Hillenraad en kasteel Bleijenbeek breidden ze hun eigendommen uit. Veel geld en energie gingen verloren aan een lang slepende erfeniskwestie uit de zeventiende eeuw. Het was een aanslag op het familiekapitaal en het begin van de achteruitgang qua macht en rijkdom. Anna Catharina wordt ook wel de Blauwe Dame van Kasteel Hoensbroek genoemd. Lees er hier meer over.
Lotharius Franciscus Wilhelmus Henricus Hyacintus Victor werd geboren op 23 december 1722 in kasteel Hoensbroek. Hij huwde in 1762 Sophia Charlotta Maria Anna Catharina Walburgis Eva, rijksgravin van der Leyen en tot Hohengeroldsegg (1734-1807).
Als oudste levende zoon werd hij aangewezen tot erfgenaam van Frans Arnold en Anna Catharina. Het was een zware opgave om het verminderde kapitaal bij elkaar te houden en te delen met zijn broers en zussen. Zijn vrouw Sophia zag het met lede ogen aan, zij vond haar man niet kordaat genoeg. Na 1780 huurde de markiezin een huis in Venlo en ging er wonen. De meeste brieven die zij naar haar man verstuurde, betreffen het kapitale beheer van de Hoensbroekse goederen. Deze brieven waren niet altijd even vriendelijk . Het waren roerige tijden op financieel en politiek gebied. Als gevolg van de Franse Revolutie werd Lotharius gedwongen in 1794 zijn grafelijke titel op te geven, evenals diverse politieke posities.
In september 1796 overleed Lotharius Frans in Hoensbroek. Met zijn dood kwam er een einde aan de bewoning van het kasteel door de grafelijke familie. Na zijn dood werden alle roerende zaken opgeslagen in de Donjon en in fases naar Schloss Haag gereden. Er brak een lange periode van leegstand aan. Onderhoud werd mondjesmaat verricht. Deze leegstand zou duren tot de verkoop van het kasteel in 1927.
Van december 1942 tot 1946 vonden de zusters van de ‘Congregatie van het arme kind Jezus’ met rijksvoogdijkinderen onderdak in het kasteel. Zij kwamen van Velsen, waar de Duitsers massaal huizen afbraken voor het maken van schootsvelden op de zee. Omdat deze kinderen er woonden, is het kasteel in oorlogstijd niet door militairen gebruikt.
De congregatie was sinds 1908 in Velsen actief met enkele scholen en een internaat voor zo’n honderdzestig onder voogdij geplaatste kinderen. In oktober 1942 maakte de bezetter bekend dat internaat ‘Meerzicht’ ontruimd moest worden voor de aanleg van vijf kilometer verdedigingswerk in de duinen. Onder leiding van moeder Francisca Cruce (M.L. Vaessen) werd gezocht naar nieuwe huisvesting. De provinciaal overste van de congregatie, Clementina, wist dat er voor kasteel Hoensbroek een bestemming gezocht werd. De bewaard gebleven kroniek van Meerzicht bericht:
‘Er is een prachtkasteel in Hoensbroek, een ophaalbrug, grote binnenplaats, weer een ophaalbrug, prachtzalen, twee vleugels zijn verwarmd. Rondom ligt het kasteel in het water, alles wat uit een raam valt, ligt in het water. Nog iets reusachtigs, iedere zuster krijgt een eigen kamer en iedere kamer heeft een gemakje. Een pracht ridderzaal, die kan kapel worden. Moeder krijgt een staf, want bij zoo’n slot behoort een abdis. Allen zijn vol enthousiasme. Het zou haast jammer zijn als we niet gingen.” Toen de goedkeuring kwam, verhuisde 32 zusters en 160 kinderen naar Hoensbroek. Op 23 december: “was het zoover, dat voor iedere afdeeling een slaapzaal en een woonkamer gereed was, dus konden we samen kerstfeest vieren….. Kerstmis in den vreemden.’
In de laatste dagen van de oorlog dreigde de huisvesting door de SS van hogere officieren. Gelukkig kon een lang verblijf voorkomen worden. Op 17 en 18 september 1944 schuilden zo’n vijftig Hoensbroekenaren in de kelders van het kasteel. Zij konden naar huis toen de bevrijding een feit was. In de bijgebouwen van het kasteel werden NSB’ers en anderen die iets met de vijand te maken hadden, opgesloten. De arrestanten kwamen uit het hele gebied tussen Sittard en Simpelveld. Het verblijf van de ongeveer vierhonderdvijftig NSB’ers en zo’n vijftig Rijksduitsers ‘die bij de mijnen iets op de kerfstok hadden’ zorgde voor de nodige overlast voor de zusters en kinderen. Het ontbrak echter niet aan gedegen toezicht door Amerikaanse soldaten. De gevangenen werden ingezet om de grachten schoon te maken en mijnarbeid te verrichten. Via de Kouvenderstraat liepen ze dagelijks onder bewaking naar de Staatsmijn Emma om daar te werken. Later werden deze mensen in een interneringskamp op De Dem ondergebracht.
De zusters kregen regelmatig bezoek van Amerikaanse soldaten, die het kasteel kwamen bezichtigen. Ze organiseerden ontspanningsavonden met kleine toneelstukjes door de kinderen. Maar ook dansjes en zang door bloemen uitdelende meisjes in klederdracht en met oranje en rood-wit-blauwe sjerpen. Permanente huisvesting in het kasteel bleek begin 1946 te duur voor de zusters. De kinderen verhuisden naar een kindertehuis in Slagharen en de volwassenen naar Simpelveld. De laatste kinderen en zusters vertrokken op 1 en 2 juni 1946.
Lees dan het artikel van Carolien van Berge en Roelof Braad, ‘Het Kindertehuis Kasteel Hoensbroek’, in: Het Land van Herle, 1994, p. 106-114 [LvH 1994 p 106-114.pdf].
Een belangrijke kasteelbewoner was de bekende Nederlandse dichter-schrijver Bertus Aafjes. Hij werd door bemiddeling van de president-directeur de heer Groothoff van de Staatsmijnen kasteelbewoner.
Deze nieuwe kasteelheer woonde en werkte er tussen 1951 en 1973 samen met zijn gezin. Zijn herinneringen aan dit verblijf en aan het leven in Limburg legde hij vast in de verhalenbundel ‘Limburg dierbaar oord’, dat in 1976 verscheen. Het boek bevat beschouwingen over de geschiedenis en de volkskundige gebruiken van de provincie, waaronder in ‘Memoires van een kasteelheer’ en ‘Op Hoensbroek’ ook enige verhalen over Hoensbroek. Enkele zinnen uit zijn proza:
‘Toen ik met mijn vrouw ging wonen op kasteel Hoensbroek stak er in geen enkel slot een sleutel. Het kasteel werd gerestaureerd. Op de daken zaten leidekkers. Tegen de muren, aan touwen, hingen steenhouwers. Het ganse kasteel werd, als door een leger artsen, met kleine stethoscopen beklopt. Dat maakte een twinkelend geluid: het klonk of er allerwege gespeeld werd op de xylofoon. Om vijf uur werd de muziek plotseling gestaakt. De werklieden verdwenen, Ik sloot de poort met een sleutel ter grootte van een koevoet. Ik was alleen in het geweldige gebouw (…) Ik ging op verkenning (…). Op zekere avond dacht ik, dat ik het spook gevonden had. Er werd luide op de deur van mijn torenkamer gebonsd.’
Het bleek een uil van een halve meter te zijn, die hij niet had horen aankomen.
‘Een echt kasteel heeft natuurlijk een geheime schat. Het bijzondere van die schat is dat hij onvindbaar is. Het onvindbare van de schat, door de eeuwen heen, maakt voor een deel zijn charme uit. Ik zou liegen indien ik zei dat ik de schat niet gevonden heb. Ik vond hem op een van mijn zwerftochten door het kasteel, toen het nog van God en alle mensen verlaten lag te midden van de wateren van Hoensbroek. Ik heb de schat ter plaatse gelaten, want ik weet maar al te zeer hoe een schat ophoudt een geheime schat te zijn als men hem aan het licht brengt (…)’.
Met een kruid, waarvan hij de naam niet wilde noemen, gekregen van een oude kruidenzoekster in de Dolomieten, vond hij twee potten met oude zilveren en gouden munten. Maar ook enkele ‘oude meesters’ waaronder de eerste druk van een onbekend stuk van Shakespeare en verder nog kruidenrecepten en heksenzalf.
Hij verhaalt over het openluchttheater bij het kasteel, de Hoensbroekse keien, de negentiende eeuwse dorpsfiguur Sjang Königstein. Ook schrijft Aafjes over een wandeling met zijn dertienjarige dochter Iris naar het kerkje van de bokkenrijders en hoe zijn andere dochter Diana, veertien dagen na haar geboorte al de bijnaam ‘freule van Ozeboos tot Stokroos’ kreeg.
‘Eigenlijk is het een schande. Op het plafond van onze woonkamer, voortgetrokken door twee ivoorkleurige zwanen, drijft de godin Diana rond in een barkje, met hoogrode suikerwerkkleurige wangen en een zilveren Pompadourpruik op het marsepeinen hoofd. En op de schoorsteen in onze keuken staat de godin der jacht nogmaals geschilderd, nu zonder pruik, en als echte Griekse godin (….). Het is dus alles Diana wat de klok in ons benedenhuis slaat. En daar brengen wij een Diana mee van vlees en bloed en noemen haar Ozeboos. Ik geloof dat haar goddelijke petemoei aan ons hoge plafond, bij het horen van haar basterdnaam, af en toe van woede wiebelt in haar zwanen-bark. (…) Freule van Ozeboos tot Stokroos woont in de witte torenkamer van het Kasteel Hoensbroek, precies tegenover de torenkamer in de andere toren waar eens Voltaire woonde’.
Ander verhalen gaan over ‘De donkere dag’, ‘In de torenkamer’, ‘Herfstwandeling’ (rond het kasteel), ‘Tussen Sint Maarten en Sinterklaas’, ‘De wonderbaarlijkste visvangst’ en nog veel meer waarin het kasteel een rol speelt. Genoeg stof dus om het kasteel van de jaren 1950 door de bril van Bertus Aafjes te leren kennen. Misschien een uitdaging om met zijn aanwijzingen nog eens op zoek te gaan naar de geheime schat?
Bertus Aafjes werd geboren in Amsterdam in 1914, volgde een tijd een priesteropleiding en studeerde archeologie in Leuven en Rome. Hij schreef veel gedichten en proza, maar noemde zichzelf journalist. De voorkeur van zijn zangerig talent ging uit naar romantische motieven als liefde, weemoed, natuur en dood. In 1946 publiceerde hij een autobiografisch dichtwerk ‘Een voetreis naar Rome’ dat in de eerste zeven drukken een oplage van 50.000 exemplaren haalde. Zijn latere dichtwerk is minder bekend en overtreft ook de voetreis niet.
Het was groot feest op 12 mei 1964 op het kasteel. Bertus Aafjes vierde zijn vijftigste verjaardag en tegelijk – naar eigen zeggen – zijn zilveren jubileum als auteur. Uit handen van de uitgever kreeg hij het 100.000ste exemplaar van ‘Een voetreis naar Rome’. Op 24 juli 1964 ontving hij uit handen van Heerlens burgemeester Frans Gijzels de Van Grunsvenprijs voor literatuur 1962. Aafjes weigerde in 1966 de koninklijke onderscheiding ‘Ridder in de Orde van Oranje Nassau’. Bijzonder was het dat hij enkele jaren later in Hoensbroek wel de onderscheiding behorend bij de ‘Orde van de Gulden Humor’ van de Bond van Samenwerkende Carnavalsverenigingen accepteerde. Bertus Aafjes verhuisde kort voor zijn zestigste verjaardag naar het Noord-Limburgse Swolgen. Hij overleed er in 1993.
Een van de latere bewoners van het kasteel, was ook degene die het van de ondergang heeft gered: pastoor Jan Lucas Röselaers (1857–1949). Röselaers werd geboren in Brunssum, werd vroeg wees en in Merkelbeek opgevoed door zijn ongehuwde peetoom Jan Limpens en zijn zus Margaretha Limpens. Hij werd in 1884 tot priester gewijd. Na elders zijn priesterdienst ingevuld te hebben, werd hij op 31 januari 1911 pastoor van Hoensbroek.
Hij vond er een onafgebouwd kerkgebouw, een pastorie, een pas gerestaureerd kerkje dat nergens voor gebruikt werd en het kerkbestuur dat overhoop lag met het gemeentebestuur. Een van zijn eerste acties was het schrijven van een brief aan het gemeentebestuur. Daarin legde hij de miserabele financiële toestand van het kerkbestuur bloot, gaf hij zijn zienswijze op de parochie en op de toekomst en vroeg hij om een subsidie in de bouwkosten van de nieuwe kerk. De gemeenteraad verleende een subsidie van 12.000 gulden en sloot daarvoor een lening af met een aflossingstermijn van vijftig jaar. De kerk werd afgebouwd en kreeg een voorportaal. Voor de geplande zuidwesttoren is nooit geld gevonden.
De pastoor was duidelijk een man van het initiatief. Hij beschikte over bijzondere organisatorische talenten en had maar één doel: het dienen van wat volgens hem het beste was voor Hoensbroek en de katholieke arbeiders in het bijzonder. Hij stond aan de wieg van vele verenigingen zoals de woningvereniging, toneelvereniging en volksbibliotheek. Hij was groot van postuur, liep kaarsrecht en was geheelonthouder. Parochianen luisterden met ingehouden adem naar zijn preken. Hij verzamelde mensen om zich heen die hij vertrouwde, zijn ‘werkers’ die zijn gedachten verwezenlijkten.
Röselaers’ grootste verdienste was wel het behoud van het kasteel. Voor de familie ‘von und zu Hoensbroeck’ was het bezit van het kasteel een financieel blok aan het been. De inkomsten uit pachten en huren waren onvoldoende om het kasteel te onderhouden. In 1921 maakte graaf Franz Lothar in de pers bekend het kasteel te willen verkopen. Daarbij stelde hij als eis dat het kasteel in herinnering aan zijn familie in stand moest worden gehouden. Er kwamen geen kopers. Wel besteedden landelijke en regionale kranten regelmatig aandacht aan het kasteel, dat sterk aan het vervallen was. Toen de gemeente het erbij liet zitten, nam de inmiddels zeventigjarige pastoor Röselaers het initiatief tot koop. Hij richtte daarvoor onder zijn voorzitterschap de vereniging ‘Ave Rex Christe’ op. De eerder door hem opgerichte ‘Woningvereniging Hoensbroek’ verschafte hem de voor de koop benodigde hypotheek van 65.000 gulden. Subsidies werden aangevraagd en verworven en in 1930 kon met de restauratie worden begonnen. In 1937 was het kasteel uit de steigers en werden de grachten weer gevuld. In 1943 was de restauratie van het kasteel eindelijk gereed. In 1939 vroeg hij om emeritaat en ging in een van de torenkamers wonen. Op 1 augustus 1940 vertrok hij van het eenzame kasteel naar Houthem, waar hij in 1949 overleed.
© Historisch Goud – Algemene voorwaarden – Privacy Policy – Gedragscodes en richtlijnen – Cookies – Disclaimer