Deze nieuwe kasteelheer woonde en werkte er tussen 1951 en 1973 samen met zijn gezin. Zijn herinneringen aan dit verblijf en aan het leven in Limburg legde hij vast in de verhalenbundel ‘Limburg dierbaar oord’, dat in 1976 verscheen. Het boek bevat beschouwingen over de geschiedenis en de volkskundige gebruiken van de provincie, waaronder in ‘Memoires van een kasteelheer’ en ‘Op Hoensbroek’ ook enige verhalen over Hoensbroek. Enkele zinnen uit zijn proza:
‘Toen ik met mijn vrouw ging wonen op kasteel Hoensbroek stak er in geen enkel slot een sleutel. Het kasteel werd gerestaureerd. Op de daken zaten leidekkers. Tegen de muren, aan touwen, hingen steenhouwers. Het ganse kasteel werd, als door een leger artsen, met kleine stethoscopen beklopt. Dat maakte een twinkelend geluid: het klonk of er allerwege gespeeld werd op de xylofoon. Om vijf uur werd de muziek plotseling gestaakt. De werklieden verdwenen, Ik sloot de poort met een sleutel ter grootte van een koevoet. Ik was alleen in het geweldige gebouw (…) Ik ging op verkenning (…). Op zekere avond dacht ik, dat ik het spook gevonden had. Er werd luide op de deur van mijn torenkamer gebonsd.’
Het bleek een uil van een halve meter te zijn, die hij niet had horen aankomen.
‘Een echt kasteel heeft natuurlijk een geheime schat. Het bijzondere van die schat is dat hij onvindbaar is. Het onvindbare van de schat, door de eeuwen heen, maakt voor een deel zijn charme uit. Ik zou liegen indien ik zei dat ik de schat niet gevonden heb. Ik vond hem op een van mijn zwerftochten door het kasteel, toen het nog van God en alle mensen verlaten lag te midden van de wateren van Hoensbroek. Ik heb de schat ter plaatse gelaten, want ik weet maar al te zeer hoe een schat ophoudt een geheime schat te zijn als men hem aan het licht brengt (…)’.
Met een kruid, waarvan hij de naam niet wilde noemen, gekregen van een oude kruidenzoekster in de Dolomieten, vond hij twee potten met oude zilveren en gouden munten. Maar ook enkele ‘oude meesters’ waaronder de eerste druk van een onbekend stuk van Shakespeare en verder nog kruidenrecepten en heksenzalf.
Hij verhaalt over het openluchttheater bij het kasteel, de Hoensbroekse keien, de negentiende eeuwse dorpsfiguur Sjang Königstein. Ook schrijft Aafjes over een wandeling met zijn dertienjarige dochter Iris naar het kerkje van de bokkenrijders en hoe zijn andere dochter Diana, veertien dagen na haar geboorte al de bijnaam ‘freule van Ozeboos tot Stokroos’ kreeg.
‘Eigenlijk is het een schande. Op het plafond van onze woonkamer, voortgetrokken door twee ivoorkleurige zwanen, drijft de godin Diana rond in een barkje, met hoogrode suikerwerkkleurige wangen en een zilveren Pompadourpruik op het marsepeinen hoofd. En op de schoorsteen in onze keuken staat de godin der jacht nogmaals geschilderd, nu zonder pruik, en als echte Griekse godin (….). Het is dus alles Diana wat de klok in ons benedenhuis slaat. En daar brengen wij een Diana mee van vlees en bloed en noemen haar Ozeboos. Ik geloof dat haar goddelijke petemoei aan ons hoge plafond, bij het horen van haar basterdnaam, af en toe van woede wiebelt in haar zwanen-bark. (…) Freule van Ozeboos tot Stokroos woont in de witte torenkamer van het Kasteel Hoensbroek, precies tegenover de torenkamer in de andere toren waar eens Voltaire woonde’.