De mannen van ridder Hoen lieten zich daardoor echter niet afschrikken. Langs alle wegen waren ze te vinden, verborgen in het dichte, hoge kreupelhout. Gereed om met hun scherpe spiesen en hun strijdkolven in de hand tevoorschijn te springen. Geduldig wachtten ze op het voorbijkomen van kooplui met hun wagens, volgeladen met koopwaar.
Op een avond zaten de rovers opnieuw verstopt achter struikgewas in een holle weg. Na een tijd hoorden ze in de verte het geratel van de wielen van een wagen. Op het moment dat de wagen de rovers voorbijreed, sprongen deze luid krijsend op de wagen af. Twee kooplieden werden van de wagen gesleept en door de rovers op de kop gehangen en bespot. Ze schudden de twee angstige mannen zo lang door elkaar, dat zelfs de best verborgen goud- en zilverstukken over de grond rolden. Snel gristen de rovers de muntstukken bijeen en sprongen op de wagen. Het klakken van de zweep klonk luid door de donkere nacht en de wagen verdween uit het zicht van de kooplui.